Van Piet “zijn naam is klein, zijn daden bennen groot” Heyn en zijn heldhaftige verovering van de zilvervloot hebben de meeste goed ingeburgerde Nederlanders wel eens gehoord, maar hoe deze buit leidde tot een bloeiende handel in slaven, daar wordt opvallend weinig over gesproken. In totaal werden er tussen ruwweg 1600 en 1850 ruim tien miljoen Afrikanen als handelswaar door Europeanen naar Noord- en Zuid-Amerika gebracht. De Nederlanders hebben ongeveer vijf procent van de Atlantische slavenhandel voor hun rekening genomen.
In den beginne…
…was Nederland het haringland bij uitstek. De Nederlanders beheersten de Noordzeevisserij en waren de grootste haringexporteur van Europa. Hierdoor was ook zout een belangrijk handelsproduct, onontbeerlijk voor het conserveren van haring. Het zout werd gehaald uit het Middellandse Zeegebied en Nederland was een belangrijke schakel in de zout-, maar ook de graanhandel tussen Zuid- en Noord-Europa. De wereld buiten Europa, voor zover bekend, was in handen van de Spanjaarden en Portugezen. In 1494 was in het verdrag van Tordesillas vastgelegd dat alles ten westen van een denkbeeldige lijn op zo’n tweeduizend kilometer westelijk van Kaapverdië aan Spanje toebehoorde. Alles ten oosten ervan was van Portugal. Dit betekende dat Zuid-Amerika onder Spaans gezag viel, met uitzondering van pas later ontdekte Brazilië, en Portugal aanspraak kon maken op Afrika.
Nederland ontdekt de wereld
Er zijn enkele factoren die er toe hebben geleid dat de Nederlanders eind zestiende eeuw hun horizon gingen verbreden. Zo verboden de Spanjaarden in 1598 de handel van zout naar Nederland, waardoor de Nederlanders er zelf op uit moesten om zout te zoeken in het Caribische gebied. Bovendien raakte de handel binnen Europa verzadigd, en had zoveel welvaart opgeleverd dat uitbreiding mogelijk was.
Een andere belangrijke gebeurtenis was de verovering van Antwerpen door Spanje in 1585. Antwerpen was een zeer belangrijk distributiepunt van tropische producten, zoals suiker. Vluchtelingen met belangen in, en kennis over deze handel vestigden zich nu in Nederland. De suikerhandel en -raffinage verplaatste zich naar Amsterdam en zou in de loop van de 17de eeuw uitgroeien tot een bloeiende bedrijfstak die veel bijdroeg aan de welvaart van Nederland.
Zout en suiker, dat was waar de Nederlandse schepen voor uitvoeren. Dit veranderde toen Barendt Eriksz in 1593 terugkeerde na een gevangenschap van twee jaar op het West-Afrikaanse eiland São Tomé. Op zoek naar suiker in Brazilië was hij gevangen genomen door de Portugezen die de Nederlandse aanwezigheid niet duldden. Hier hoorde hij over de Portugese goudhandel aan de West-Afrikaanse kusten. Na terugkomst in de Republiek vertrok hij dan ook zo snel mogelijk richting Goudkust. Het werd een succesverhaal, zijn schip de Maagd van Enkhuizen keerde na negen maanden terug met een rijke lading peper, ivoor en goud. Een succes dat zich als een lopend vuurtje verspreidde onder de kooplieden. De handel op West-Afrika was begonnen.
In 1621, direct na afloop van het Twaalfjarig Bestand (wapenstilstand tussen Nederland en Spanje) werd de West-Indische Compagnie opgericht, een handelsonderneming die zich richtte op het westelijke halfrond. De WIC had naast handeldrijven vooral het doel om de grote vijand Spanje dwars te zitten. Dit gebeurde door middel van de kaapvaart, een legale vorm van piraterij. Kapers kregen toestemming om schepen van vijandige landen aan te vallen en hun lading in beslag te nemen. Een groot deel van deze buit ging vervolgens naar de WIC. Het hoogste doel was om één van de rijkbeladen Spaanse vloten te veroveren die jaarlijks vanuit de koloniën naar Spanje voeren.
Het Groot Desseyn
Een belangrijk plan van de WIC, het ‘groot desseyn‘ genoemd, was de verovering van Brazilië, suikerland bij uitstek. Deze Portugese kolonie met zijn 350 suikermolens exporteerde elk jaar voor maar liefst vijf miljoen gulden aan suiker naar Europa. Het was een ambitieus en uitermate kostbaar plan. Na twee mislukte pogingen had de WIC haar kruit grotendeels verschoten. Er was geld nodig. Geld dat door Piet Heyn met de verovering van de Spaanse zilvervloot in 1628 binnengehaald werd. Met een buit van 11,5 miljoen gulden, grotendeels bestaande uit zilver, kwam hij thuis.
Na het verdelen van de buit was er genoeg over om een grootscheepse aanval op Brazilië te bekostigen. Met maar liefst 67 schepen en ruim zevenduizend manschappen lukte het in 1630 om Recife te veroveren van de Portugezen. Hoewel er een jarenlange guerrillastrijd met de Portugezen volgde heeft Brazilië de Nederlanders geen windeieren gelegd. Uiteindelijk werd er voor miljoenen guldens aan suiker naar Nederland verscheept, wat wezenlijk heeft bijgedragen aan de welvaart van ons land.
Maar een suikerplantage was niks waard zonder de slaven om haar te bewerken. De tweede fase van het groot desseyn trad in werking, de verovering van de Afrikaanse kust en het in handen krijgen van de slaventoevoer. Er bestond in Nederland weerstand tegen de slavernij, de handel in mensen zou niet rijmen met het Schrift. Nu er geld te verdienen viel werd deze moraal verrassend snel aangepast. De Nederlanders konden er door middel van de slavernij immers voor zorgen dat een groot aantal onbedorven heidenen tot het ware geloof bekeerd zouden worden, en niet onder de verderfelijke katholieke invloed van de Spanjaarden en Portugezen kwamen.
Naast goud en ivoor vormden slaven nu dus het derde motief om de Portugese macht op de Afrikaanse kust te breken. In 1637 vertrok een grote militaire expeditie onder leiding van Johan Maurits van Nassau vanuit Recife naar West-Afrika. Het werd een groot succes. Het onneembaar geachte fort Elmina (Ghana) werd ingenomen. Hierna vielen de Portugese bezittingen op de Goudkust één voor één in Nederlandse handen. Toen vier jaar later ook nog de belangrijkste slavenmarkt Luanda (Angola) werd veroverd was het groot desseyn geslaagd: Nederland had de Braziliaanse suikerproductie in handen.
En was een groot slavenhandelaar geworden.
De slavenhandel
De WIC had een uitstekende positie in de slavenhandel. Niet alleen beschikte ze over het grootste slavenstation van Afrika, maar ook over het perfecte slavendepot voor de omringende koloniën: het in 1634 veroverde Curaçao. Nadat Brazilië in 1654 weer moest worden prijsgegeven aan de Portugezen moest Nederland op zoek naar andere afnemers van slaven. Die vond ze in de twee snel groeiende machten Engeland en Frankrijk. Via Curaçao, en later ook via Sint Eustatius, waar de slaven na een reis van gemiddeld 81 dagen uit West-Afrika in het slavenmagazijn terecht kwamen, werd er volop geleverd aan de omringende koloniën. In 1662 kreeg de WIC er een grote afnemer bij; ze werd de vaste leverancier van Spanje, met wie ondertussen vrede was gesloten.
Behalve over slaven beschikten de Nederlanders dankzij hun Braziliaanse avontuur ook over een diepgaande kennis van de suikerproductie. En ook deze kennis exporteerde zij naar het Caribische gebied. Met Nederlandse financiering, technologische kennis én de benodigde slaven werd in Engelse en Franse koloniën zoals Barbados, Martinique en Guadeloupe overgegaan van tabak en katoen op het meer lucratieve suiker. Verder zorgde het in 1667 veroverde Suriname voor een belangrijk nieuw afzetgebied. De Engelsen waren hier vanaf 1650 begonnen met het aanleggen van suikerplantages, wat door de Nederlanders in rap tempo werd uitgebreid. Naast suiker was ook tabak, en in mindere mate katoen, een belangrijk exportproduct.
In 1730 werd het monopolie van de WIC om in slaven te handelen opgeheven en vanaf nu gingen de Zeeuwen, verenigd in de Middelburgse Commercie Compagnie, een grote rol spelen. Voor deze tijd waren de Zeeuwen al flink actief als lorrendraaiers; smokkelaars die zonder vergunning in slaven handelden. De Zeeuwen hadden Suriname als belangrijkste afzetgebied. De Nederlandse mensenhandel beleefde rond 1770 zijn hoogtepunt, toen er zo’n zesduizend slaven per jaar verscheept werden. Hierna zakte het, onder andere door een financiële crisis in Nederland en de oorlogen met de Engelsen, snel in.
In 1814 bepaalde koning Willem I dat handel in slaven voor Nederlanders werd verboden. Dit onder druk van Engeland, die in 1807 de slavenhandel verbood. Het zou nog tot 1863 duren totdat ook de slavernij in de Nederlandse koloniën werd verboden. In het voorstel tot afschaffing werd opgenomen dat de eigenaren een vergoeding kregen van driehonderd gulden per vrijgelaten slaaf. Ook werd er een een overgangsperiode van tien jaar afgesproken, waarin de Surinaamse slaven verplicht werden op de plantages te blijven werken, tegen een kleine vergoeding.
Op 1 juli 1863 werd in Paramaribo en op de Antillen het uur van de vrijheid met kanonschoten aangekondigd. Deze dag wordt nog altijd gevierd, en staat bekend als Keti-Koti, het verbreken van de ketenen.